ProfielWie ben ikMijn interessesMijn poëzieBerichtenVriendenBeheer

Boekbespreking: De stilte van de vrouwen - Pat Barker

Maak kennis met de inhoud van 'De stilte van de vrouwen'…
door Tsenne Kikke - maandag 19 augustus 2019 15:40

De Trojaanse Oorlog draaide om één vrouw, die zelf nooit aan het woord was – tot nu, in 'De stilte van de vrouwen' van Pat Barker.

Wanneer haar stad in handen valt van de Grieken, is Briseïs’ leven geruïneerd. Haar man en broers worden vermoord en zijzelf verandert van koningin in gevangene, de oorlogstrofee van de goddelijke strijder Achilles. Tijdens de lange, bittere oorlog werden ontelbaar veel vrouwen uit hun huis geroofd en aan de strijders toebedeeld. De Trojaanse Oorlog staat bekend als een mannenepos, maar hoe verging het de vrouwen, door de geschiedenis de mond gesnoerd?

'De stilte van de vrouwen' is een historische roman geïnspireerd op de Griekse mythologie, over het leven van een vrouw te midden van de chaos van één van de beroemdste oorlogen van de geschiedenis, waarin zij vecht voor haar vrijheid.

- ‘Een vlijmscherpe draai aan de Ilias. IJzersterk, moedig en krachtig.’ – The Times

Een fragment vanaf de allereerste bladzijde...

Grote Achilles. Heldhaftige Achilles, stralende Achilles, goddelijke Achilles... Wat stapelen de epitheta zich op. Wij noemden hem nooit zo; wij noemden hem ‘de slager’. Snelvoetige Achilles. Die is pas interessant. Maar vóór alles, vóór heldhaft igheid, vóór grootheid, werd hij gekenmerkt door zijn snelheid. Het verhaal gaat dat hij ooit de god Apollo over de vlaktes van Troje achterna joeg. Toen Apollo na een tijdje geen kant meer op kon, zei hij kennelijk: ‘Je kunt mij niet doden, ik ben onsterfelijk.’ ‘Zeker,’ antwoordde Achilles. ‘Maar we weten allebei dat als je niet onsterfelijk was je nu dood zou zijn.’ Niemand werd ooit het laatste woord gegund, zelfs een god niet.

Ik hoorde hem voor ik hem zag: zijn strijdkreet klonk rond de stadsmuren van Lyrnessus.

Ons vrouwen – kinderen ook, uiteraard – werd opgedragen naar de citadel te gaan, met extra kleren en zoveel eten en drinken als we konden dragen. Net als alle respectabele getrouwde vrouwen kwam ik maar zelden buitenshuis – al moet ik erbij zeggen dat dat huis in mijn geval een paleis was – en het voelde dan ook als vakantie om op klaarlichte dag over straat te lopen. Bijna, althans. Onder al het gelach, gejoel en de luidkeelse grappen waren we volgens mij diep vanbinnen allemaal bang. Ik wel in elk geval. We wisten allemaal dat de manschappen werden teruggedrongen – waar ooit op het strand en bij de haven werd gevochten gebeurde dat nu recht onder de poorten. We hoorden geroep, geschreeuw, wapengekletter – en mocht de stad vallen, dan wisten we wat ons te wachten stond. En toch vóélde het gevaar nog onwerkelijk – voor mij althans, en ik betwijfel of de anderen er een beter idee van hadden. Hoe zouden die hoge stadsmuren waar we ons hele leven door waren beschermd nu ooit kunnen vallen?

Vanuit alle smalle straatjes van de stad kwamen vrouwen samen op het centrale plein, met baby’s op de arm of kinderen aan de hand. Fel zonlicht, een gierende wind en de zwarte schaduw van de citadel die zich uitstrekte om ons naar binnen te trekken. Even raakte ik verblind en struikelde ik, waarna ik van het felle licht het donker in ging. De volksvrouwen en slavinnen werden in de kelder bijeengedreven en de leden van koninklijke en aristocratische families namen de bovenste verdieping in. We liepen helemaal naar boven via de wenteltrap die met zijn smalle treden onze voeten nauwelijks houvast bood, rond, rond en nog eens rond, tot we uiteindelijk opeens in een grote kale ruimte uitkwamen. Door de smalle ramen vielen her en der pijlen van licht over de vloer, de hoeken van de ruimte bleven in schaduwen gehuld. Voorzichtig keken we om ons heen, we kozen een plek om te gaan zitten en onze persoonlijke bezittingen uit te spreiden, in een poging zo toch de illusie van een thuis te creëren.

In het begin was het er koud, maar naarmate de zon rees werd het er warmer en benauwder. Bedompt. Binnen een paar uur waren de geuren van bezwete lichamen, van melk, babypoep en menstruatiebloed bijna ondraaglijk geworden. Baby’s en peuters werden jengelig van de warmte. Moeders legden hun jongste kinderen op een laken en wuifden ze koelte toe, terwijl hun grote broertjes en zusjes uitgelaten rondrenden zonder echt te begrijpen wat er gebeurde. Een paar jongetjes – van een jaar of tien, twaalf, nog te jong om te vechten – speelden boven aan de trap dat ze de invallers terugdrongen. Terwijl buiten steeds harder geroepen en geschreeuwd werd en er nu keihard op de poorten werd gebeukt, bleven de vrouwen elkaar met droge mond aankijken, zonder veel te zeggen. Steeds opnieuw weerklonk de strijdkreet, even onmenselijk als wolvengehuil. Voor één keer waren de vrouwen met zonen jaloers op die met dochters, omdat meisjes in leven werden gelaten. Jongens die bijna oud genoeg waren om te vechten werden stelselmatig afgeslacht. Zelfs zwangere vrouwen werden soms gedood, hun buik werd met een speer doorboord voor het geval hun kind een jongetje was. Ik zag dat Ismene, die al vier maanden het kind van mijn man droeg, stevig met haar handen op haar buik drukte, om zichzelf ervan te overtuigen dat haar zwangerschap nog niet te zien was.

De afgelopen dagen had ik haar vaak naar me zien kijken – Ismene, die voorheen altijd zorgvuldig mijn blik had ontweken – en met haar ogen had ze, veel duidelijker dan met woorden, gezegd: nu ben jij aan de beurt. Eens zien hoe het jou bevalt. Het deed pijn, die vrijpostige, starende blik. Ik kwam uit een familie waarin slaven goed behandeld werden en nadat mijn vader me aan Mynes, de koning, had weggegeven had ik die traditie in mijn eigen huis voortgezet. Ik had Ismene aardig behandeld – dat dacht ik althans, maar misschien is genegenheid tussen eigenaar en slaaf helemaal niet mogelijk, en bestaan er slechts verschillende niveaus van wreedheid? Ik keek naar Ismene aan de overkant van de ruimte. Ja, je hebt gelijk. Nu ben ik aan de beurt.

Niemand had het over een nederlaag, ook al zagen we die allemaal aankomen. O nee, op één oude vrouw na, de oudtante van mijn man, die maar bleef betuigen dat dit terugtrekken naar de poort een louter tactische zet was. Mynes hield ze gewoon voor de gek, zei ze, door ze met open ogen de val in te lokken. We zouden winnen, die plunderende Grieken de zee in jagen – en volgens mij werd ze door een paar jongere vrouwen geloofd. Maar toen klonk die strijdkreet weer, en nog eens, steeds dichterbij, en allemaal wisten we wie het was, ook al zei niemand zijn naam hardop.

We wisten maar al te goed wat ons te wachten stond. Moeders sloegen hun armen om meisjes die snel opgroeiden maar nog niet rijp waren voor het huwelijk. Zelfs meisjes van negen of tien zouden niet worden gespaard. Ritsa boog zich naar me toe. ‘Nou, in elk geval zijn wíj geen maagd meer.’ Ze zei het met een grijns, zodat je de gaten in haar gebit zag die het gevolg waren van jarenlang kinderen baren – zonder daar ook maar één levend kind aan te hebben overgehouden. Ik knikte en forceerde een glimlach, maar zei niets.

Ik zat in over mijn schoonmoeder, die liever in het paleis achterbleef dan dat ze op een draagstoel naar de citadel werd gebracht, zat over haar in en was boos op mezelf omdat ik over haar in zat, want als de rollen waren omgedraaid had ze zich vast en zeker niet druk om mij gemaakt. Ze leed al een jaar aan een aandoening waardoor haar buik opzette en al het vlees van haar botten verdween. Uiteindelijk besloot ik dat ik naar haar toe moest, om op zijn minst te kijken of ze genoeg water en voedsel had. Ritsa wilde met me mee – ze was al opgestaan – maar ik schudde mijn hoofd. ‘Ik ben zo terug,’ zei ik.

Buiten haalde ik diep adem. Zelfs op het moment dat de wereld op het punt stond te ontploff en en in puin te vallen, voelde het inademen van de zuivere lucht goed. Stoffi  g en warm – het verschroeide mijn keel – maar toch fris na die stinkende omgeving van de ruimte boven. De snelste weg naar het paleis was dwars over het centrale plein, maar daar lagen overal pijlen in het stof en terwijl ik daar stond te kijken suisde er nog een de stadsmuren over om trillend in een hoopje aarde te blijven steken. Nee, liever niet hierlangs. Ik rende een zijstraatje in dat zo smal was dat de huizen die aan weerszijden boven me uittorenden nauwelijks licht doorlieten. Eenmaal bij de paleismuren aangekomen liep ik een zijhek door dat blijkbaar open was blijven staan nadat de bedienden waren weggevlucht. Paarden hinnikten in de stallen rechts van mij. Ik stak het binnenplein over en rende vlug een gang door naar de hoofdzaal.

Hij kwam me vreemd voor, deze enorme statige ruimte met helemaal achterin de troon van Mynes. Ik was hier voor het eerst binnengekomen op mijn huwelijksdag, na zonsondergang op een draagstoel vanuit mijn vaders huis, omringd door mannen met vlammende fakkels. Mynes had me daar, met zijn moeder koningin Maire aan zijn zijde, opgewacht om me te verwelkomen. Zijn vader was het jaar daarvoor overleden, hij had geen broers en een opvolger was voor hem van levensbelang. Hij werd dan ook uitgehuwelijkt, op veel jongere leeft ijd dan waarop mannen doorgaans trouwen, hoewel hij ongetwijfeld al heel wat paleisvrouwen had afgewerkt, met hier en daar voor de lol een stalknechtje tussendoor. Het moet een hele teleurstelling voor hem zijn geweest toen ik eindelijk van die draagstoel stapte en bibberend ging staan terwijl ik door dienstbodes van mijn mantel en sluiers werd ontdaan: een mager klein ding, een en al haar en ogen, met nauwelijks een ronding te bekennen. Arme Mynes. Zijn idee van schoonheid was een vrouw zo dik dat als je haar ’s ochtends een pets op haar rug gaf, ze als je thuiskwam voor het avondmaal nog steeds lag na te trillen. Maandenlang deed hij elke avond zijn best en ploeterde hij voort tussen mijn niet bijster voluptueuze dijen, zo gewillig als een trekpaard voor een kar, maar toen een zwangerschap uitbleef raakte hij al snel verveeld en keerde hij terug naar zijn eerste liefde: een vrouw uit de keuken die hem met de subtiele, voor een slavin typerende mengeling van genegenheid en agressie al op zijn twaalfde in haar bed had toegelaten.

Al op die eerste dag, toen ik koningin Maire aankeek, voorzag ik een gevecht. Alleen bleef het niet bij één gevecht, het werd een hele oorlog. Op mijn achttiende was ik veteraan van een langdurige en verbitterde reeks militaire operaties. Mynes was zich blijkbaar totaal niet bewust van deze spanning, maar mannen zijn voor zover ik weet dan ook blind voor vrouwelijke agressie, vreemd genoeg. Zíj zijn de krijgers, met hun helmen en wapenrusting, zwaarden en speren, en onze gevechten zien ze kennelijk niet – of willen ze liever niet zien. Misschien zou het hun eigen gemoedsrust verstoren als wij niet die zachtaardige wezentjes blijken te zijn voor wie ze ons houden?

Had ik een kind gekregen – een zoon – dan had dat een omslag veroorzaakt, maar aan het eind van het jaar droeg ik mijn gordel nog steeds uitdagend strak totdat Maire, inmiddels wanhopig door haar verlangen naar een kleinkind, naar mijn slanke taille wees en me openlijk uitlachte. Ik weet niet hoe het was afgelopen als ze niet ziek was geworden. Ze had al een concubine uit een van de heersende families gekozen; een meisje dat, al was ze niet wettig getrouwd, in alle opzichten behalve in naam koningin zou zijn geworden. Maar toen begon Maires eigen buik uit te dijen. Ze was nog net jong genoeg om een lichte onrust te ontketenen. ‘Van wie is het?’ vroeg iedereen. Ze kwam het paleis toch alleen nog uit om te bidden bij het graf van haar man! Maar toen ging ze geleidelijk geel zien en vermagerde ze, en bleef ze vooral in haar eigen vertrekken. Nu zij niet langer de onderhandelingen over de zestienjarige concubine voerde werden deze gestaakt en niet meer hervat. Dit was mijn kans, de eerste die zich aan me voordeed, en ik greep hem. Algauw luisterden alle paleisfunctionarissen, die voorheen altijd naar haar pijpen hadden gedanst, naar mij. En het paleis werd niet slechter bestierd dan toen zij aan de macht was. Misschien zelfs wel effi  ciënter.

Aan al die dingen stond ik midden in die zaal te denken, en in het anders zo rumoerige paleis – vol stemmen, gerammel van pannen, gehaaste voetstappen – was het nu overal doodstil. O zeker, ik hoorde het wapengekletter buiten de stadsmuren nog wel, maar dat geluid leek de stilte alleen maar te benadrukken, als het ritmische gezoem van een bij op een zomeravond.

Maar wat graag was ik daar in de zaal blijven staan of, liever nog, naar het binnenplein gelopen om onder mijn lievelingsboom te gaan zitten, maar ik wist dat Ritsa dan ongerust werd, dus liep ik langzaam de trap op en de gang door naar mijn schoonmoeders vertrek. De deur kraakte toen ik hem opendeed. Het was halfdonker in de ruimte; Maire hield de luiken altijd dicht, ik wist niet of dat was omdat haar ogen last hadden van het licht of omdat ze haar veranderende uiterlijk voor de buitenwereld verborgen wilde houden. Ze was altijd een buitengewoon mooie vrouw geweest – en een paar weken daarvoor was me opgevallen dat de kostbare bronzen spiegel uit haar bruidsschat nergens meer te bekennen was.

Een beweging op het bed. Een bleek gezicht draaide zich in de schemering naar me toe.

‘Wie is daar?’

‘Briseïs.’

Onmiddellijk wendde het gezicht zich af. Dat was niet de naam waar ze op had gehoopt. Ze was nogal gesteld geraakt op Ismene, die vermoedelijk het kind van Mynes droeg – wat waarschijnlijk ook zo was, hoewel je gezien het leven dat slavinnen leiden nooit helemaal zeker weet wie de vader van hun kind is. Maar de afgelopen uitzichtloze weken en maanden had Maire al haar hoop gevestigd op dat kind. Jazeker, Ismene was slavin, maar slavinnen kunnen worden vrijgelaten, en als dat kind nou eens een jongetje was...

Ik liep verder het vertrek in. ‘Hebt u alles wat u nodig hebt?’

‘Ja.’ Zonder te aarzelen, alleen maar om me weg te krijgen.

‘Genoeg water?’

Ze wierp een korte blik op haar nachtkastje. Ik liep om het bed heen en pakte de kan, die nog bijna vol was. Ik schonk haar een grote beker in en liep toen naar de hoek die het verst van de deur was om de kan uit een kom water bij te vullen. Warm, oud water onder een laagje stof. Ik dompelde de kan diep onder en liep ermee terug naar het bed. Er vielen vier zich scherp aft ekenende strepen licht op het rood met purperen tapijt onder mijn voeten, zo fel dat ze pijn aan mijn ogen deden, ook al stond het bed nagenoeg in het donker.

Met moeite kwam ze overeind. Ik hield de beker tegen haar lippen en ze dronk er gretig uit, terwijl haar aangetaste keel bij elke slok schokkerig meebewoog. Na een tijdje keek ze op en ik dacht dat ze genoeg had gehad, maar toen ik de beker weg wilde zetten sputterde ze zacht jammerend tegen. Toen ze eindelijk klaar was veegde ze haar mond met een delicaat gebaar aan een hoekje van haar sluier af. Ik voelde dat ze het me kwalijk nam dat ik haar dorst, haar hulpeloosheid had gezien.

Ik verschikte de kussens achter haar hoofd. Toen ze zich vooroverboog was de ruggengraat onder haar bleke huid schrikbarend goed te zien. Zo’n graat die je uit een gebakken vis haalt. Ik liet haar voorzichtig in de kussens zakken, waarna ze een tevreden zucht slaakte. Ik streek de lakens glad, bij elke kreukel kwam er een oudemensengeur vrij, de geur van ziekte... en van urine. Ik was kwaad. Ik had deze vrouw al zo lang zo intens gehaat – en niet zonder reden. Als meisje van veertien was ik bij haar in huis gekomen, een meisje zonder moeder. Ze had me aardig kunnen behandelen maar had dat niet gedaan; ze had het ijs een beetje kunnen breken maar had dat niet gedaan. Ik had geen enkele reden om van haar te houden, maar waar ik op dat moment zo kwaad om werd was dat ze, door zichzelf zo te laten wegkwijnen tot ze een hoopje gerimpelde huid en uitstekende botten was, zo weinig voor me had overgelaten om nog te haten. Ik had gewonnen, ja, maar het was een loze overwinning – en niet alleen omdat Achilles tegen de poort beukte.

‘Er is wel iets wat je voor me kunt doen.’ Haar stem klonk hoog, helder en kil. ‘Zie je die kist daar?’

Ik kon hem zien staan, al was het maar net. Een rechthoekig geval van zwaar bewerkt eikenhout, die aan het voeteneind van het bed op zijn eigen schaduw stond.

‘Je moet iets voor me pakken.’

Ik deed het deksel omhoog, waardoor er een muff e geur van veren en oude kruiden vrijkwam. ‘Wat moet ik zoeken?’

‘Er ligt een mes in. Nee, niet bovenop – onderin... Zie je het?’

Ik draaide me om en keek haar aan. Ze keek recht en strak terug, zonder met haar ogen te knipperen, zonder haar blik af te wenden.

Het mes lag tussen de derde en vierde laag beddengoed. Ik haalde het uit zijn schede en het scherpe lemmet fonkelde me boosaardig tegemoet. Dit leek helemaal niet op het kleine, decoratieve mes dat ik verwacht had te vinden, het soort waarmee rijke vrouwen hun vlees snijden. Het was zo lang als een ceremoniële mannendolk en was ongetwijfeld van haar man geweest. Ik bracht het naar haar toe en legde het in haar handen. Ze keek ernaar en raakte de ingelegde juwelen met haar vingers aan. Even vroeg ik me af of ze me zou vragen haar te doden en wat ik daarvan zou vinden, maar nee, met een zucht legde ze het mes opzij.
Ze ging wat hoger zitten en zei: ‘Heb je al iets gehoord? Weet je wat er aan de hand is?’

‘Nee. Ik weet alleen dat ze vlak bij de poorten zijn.’ Op dat moment kreeg ik wel medelijden met haar: deze oude vrouw – de ziekte had haar immers oud gemaakt – die doodsbang was om te horen dat haar zoon was overleden. ‘Zodra ik iets hoor, laat ik het u natuurlijk weten...’

Ze knikte, ten teken dat ik kon vertrekken. Toen ik bij de deur stond bleef ik even met mijn hand op de klink staan en keek ik om, maar ze had zich al van me afgewend.

Toen ik terugkwam was Ritsa een ziek kind aan het baden. Ik moest over een paar slapende lichamen heen stappen om bij haar te komen. Ze draaide zich naar me toe toen mijn schaduw over haar heen viel.

‘Hoe is het met haar?’

‘Niet goed. Ze houdt het niet lang meer vol.’

‘Misschien maar beter ook.’

Ik zag haar nieuwsgierig naar me kijken. De vete tussen mij en mijn schoonmoeder was algemeen bekend. ‘Ze had met ons mee gekund,’ zei ik, ietwat verdedigend misschien. ‘We hadden haar kunnen dragen. Dat wilde ze niet.’

Het kind jengelde en Ritsa veegde het haar van zijn natte voorhoofd naar achteren. Zijn moeder zat op maar een paar meter afstand te worstelen met een dreinende baby die moeite had met drinken. Ze zag er afgemat uit. Ik vroeg me af of het moeilijker was de toekomst onder ogen te zien als je ook nog de verantwoordelijkheid had voor andere levens. Ik hoefde alleen mijn eigen last te dragen en bij het zien van die uitgeputte moeder voelde ik hoeveel vrijheid dat gaf – en hoeveel eenzaamheid. En toen bedacht ik dat er verschillende manieren waren om je verbonden te voelen met mensen. Inderdaad, ik had geen kinderen, maar ik voelde me verantwoordelijk voor elke vrouw en ieder kind in die ruimte, om nog maar te zwijgen over de opeengepakte slavinnen in de kelder.

- Meer info hierover vind je in onze rubriek 'Boekrecensies' - of, klik op deze link.

Commentaar


Wees de eerste om te reageren!

Reageer


Opgelet: momenteel ben je niet ingelogd. Om onder jouw eigen naam te posten kun je hier inloggen.

Mijn naam:    
Mijn e-mail adres:    
Mijn commentaar:
Verificatie:
Typ de code hierboven in:
 


School voor ontwikkeling van De Innerlijke Mens


Adverteer op Spiritualia
Adverteren
Zoek&Vind
Meer
Spiritualia
Contact
Copyright © 2008-2024 Spiritualia. Alle rechten voorbehouden. | Privacy Statement | Gedragscode | Algemene Voorwaarden | Auteursrecht