ProfielWie ben ikMijn interessesMijn poëzieBerichtenVriendenBeheer

De werkplaats van de duivel

Originele titel: Chladnou zemi

Jáchym Topol

De werkplaats van de duivel Type: Paperback
Uitgever: Ambo | Anthos
Gewicht: 235 gram
Aantal Pagina's: 189
ISBN: 90-414-1553-X
ISBN-13: 978-90-414-1553-0
Categorie: Oorlog
Richtprijs: € 18,95

Korte Inhoud


De verteller uit 'De werkplaats van de duivel' is geboren en getogen in het Tsjechische Theresienstadt, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog het beruchte concentratiekamp werd ingericht. Het is een stad vol onderaardse gangen, catacomben, barakken en geheime plekken. Om de in verval geraakte stad van de ondergang te redden wordt de herinnering aan de oorlog commercieel uitgebuit. De verteller wordt uitgenodigd om toeristen te helpen lokken naar Wit-Rusland, waar de duivel zijn werkplaats had, en waar zich vr, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog slachtingen hebben voorgedaan die de bevolking hebben gehalveerd.

' De werkplaats van de duivel' is geschreven in een daverend tempo en met een enorme verbeeldingskracht. Topol is een meester in het oproepen van een hypnotiserende, hallucinante sfeer met sinistere beelden en stelt de beklemmende vraag: kan wat toen gebeurd is, ons weer overkomen?

Uittreksel


Blz. 7: Rennen, man, naar Praag, naar het vliegveld. Nou ja, rennen, ik loop gewoon door een greppel, een beetje beneveld in een zweverige wolk, want ik drink.

We hebben de laatste tijd met de studenten van het Comenium van Theresienstadt flink gedronken.

Nu loop ik dus langs de weg, vaak sluipend door de greppel, want ik wil niet dat de politie in de patrouillewagen me ziet.

Ik wil niet gepakt worden, ik wil niet dat ze me naar de brand in Theresienstadt vragen.

Soms laat ik me in de greppel ploffen, ik nestel me erin, woel met mijn rug in de aarde, dan lig ik gewoon te liggen.

Zo zoetjesaan ga ik op weg naar Praag, naar het vliegveld.

Er zit nog wat in de fles, Sára's wijn. Het vlees dat ze me hebben meegegeven is al op.

Ik heb me er lang tegen verzet om het op te eten, maar toen ging het wel, ik moest krachten opdoen.

De maan is al bijna vol.

De rood bakstenen vestingwallen van Theresienstadt heb ik al lang achter me gelaten, al die muren van mijn geboortestad.

De stad die, zo vertelde mijn vader altijd, was gesticht door Maria Theresia en sindsdien honderdduizenden soldaten van vele legers had zien passeren, keizerin Maria Theresia was namelijk dol op militaire parades, vertelde mijn vader, majoor van de militaire kapel, die hield van parades met fanfaremuziek in Theresienstadt.

Nu loop ik al lang met de rug naar de stad gekeerd voort, al die enorme barakken van Maria Theresia en Jozef ii liggen achter me, net als de opslagplaatsen voor miljoenen patronen, stallen voor honderden paarden, kazernes voor tienduizenden kerels, ik vertrek, zoals alle verdedigers van die stad die voor het leger was gesticht... de toevloed van soldaten naar de stad gebouwd voor soldaten was tot stilstand gekomen.
En de stad zonder leger vervalt.

Mijn geiten, die gras graasden op de vestingwallen, zijn verkocht.
De meeste dan.

Mijn vader heeft dat niet meer meegemaakt.

Ik behoor tot degenen die Theresienstadt probeerden te redden.

Mijn moeder vertelde dat ik ter wereld ben gekomen toen zij en vader me niet meer verwachtten, en ze zei ook vaak dat het voor haar het allermooist zou zijn geweest als ik zo klein was gebleven dat ik in geval van nood in een vingerhoedje kon schuilen. Ik zou op erwtjes leven, om een paar druppels melk met de kat vechten, met een klein doekje om mijn middel rondlopen, ik zou mama's Klein Duimpje zijn.

In het begin was ik ermee verguld, logisch.

Maar er was geen ontkomen aan, ik groeide net als iedereen.

Ik vond het niet leuk meer als papa met zijn baton in een rood met gele hamertjes en sikkels versierd foedraal naar zijn werk ging en mama de ramen en deuren met kussens en dekens dichtstopte.

Ik schijn vroeger in mijn handen te hebben geklapt als mama de meubels naar het midden van de kamer schoof.

Tussen al die kasten en kastjes, buffetkasten, omgekieperde stoelen, fauteuils en de deftige divan bouwde ze een veilige schuilplek, een nest voor ons tweeën alleen.

Ik verkneukelde me als mama en ik in dat warme nestje dicht tegen elkaar kropen en elkaar vasthielden, tot papa weer thuiskwam en ons uit de geborgenheid haalde.

De wereld buiten was reusachtig en mama weigerde daar een stap in te zetten.

Zodra het kon begon ik aan haar te ontsnappen.

Weet ik veel hoe dat precies is gegaan, op een keer rukte ik me van haar los, ontworstelde me aan haar geurige omhelzing, duwde haar uitgestoken armen weg, kroop onder de divan door, klom over een fauteuil, gaf een klap op de deurkruk, deed de deur open en stormde naar buiten.

Ik sloot me bij de andere kinderen aan, we vlogen heen en weer over de vestingmuren, als gekken lieten we ons in het gras vallen en we stonden weer op om verder te gaan.

En Kops! Die kenden we allemaal, dat kon niet anders in Theresienstadt.

Er was ook nog dat akkefietje met mijn moeder.

Enkel Kops ging met haar om. Nou, niet echt, maar hij nam wel bloemetjes voor haar mee.

En de tantes probeerden een beetje voor mijn moeder te zorgen.

Ze weigerde een stap buiten de deur te zetten.

Maar ze kon er altijd op rekenen dat op Vrouwendag, of bij de viering van de bevrijding door het Sovjetleger, Kops haar een reusachtig boeket veldbloemen gaf die hij onder de vestingmuren had geplukt, ver buiten bereik van mijn gulzige geiten, of dat hij haar op Moederdag, want die werd onder het communisme niet gevierd, een beetje stiekem een bosje bloemen onder een laagje rood stof overhandigde, ome Kops nam altijd bloemen voor mama mee en de tantes glimlachten.

Vroeger schijnt Kops zelfs weleens een praatje met mama te hebben gemaakt, dat was voor mijn tijd.

Wel herinner ik me dat mama op het laatst niet veel meer zei.

Ze wilde enkel de hele tijd in elkaar kruipen, zo weinig mogelijk plek innemen, ze zocht een plekje om enkel en alleen nog maar adem te halen, daar had ze genoeg aan.

Alle kinderen in Theresienstadt kenden ome Kops.

Vroeger dachten we dat Kops zo genoemd werd vanwege zijn langgerekte schedel, waar geen enkele haar uit stak, we dachten dat onze oom Koppe heette, maar zo zat het niet, tante Fridrich had het me uitgelegd, ze had als jong meisje de kleine Kops, de pasgeboren baby, verborgen gehouden in een schoenendoos onder haar brits, want haar brits stond in de hoek van de britsenbarak voor de veroordeelde vrouwen en meisjes, en met die naam Kops zat het zo: de oudste in de britsenbarak was een Slowaakse, toevallig ook nog een vroedvrouw, en die zei toen ze in het vrouwenvertrek bij de geheime bevalling hielp hardop, ook al fluisterde ze, wat iedereen toen dacht: We verstikken hem als-ie z'n kop es niet houdt, had de vroedvrouw gezegd en zo was Kops aan zijn naam gekomen.

Bevallen en baby's verstoppen in een britsenbarak was niet toegestaan, maar de vrouwen hoopten dat het Rode Leger met zevenmijlslaarzen naar Theresienstadt onderweg was, en daar hadden ze gelijk in.

Tante Fridrich, of een van mijn andere tantes, was niet bij de bevalling zelf aanwezig geweest, de geheime bevalling werd geleid door oudere, ervaren vrouwen die nu al dood zijn, ik vond het jammer dat mijn tantes toen nog zo jong waren, ze hadden me kunnen vertellen wie Kops' moeder was, maar eigenlijk maakt dat geen donder uit! het meisje dat Kops had gebaard was waarschijnlijk in het tumult van de oorlogsdagen omgekomen, misschien was ze wel op een van de laatste transporten naar het Oosten gezet, of ze was volgens de tantes waarschijnlijk in een tyfusgraf geëindigd, vanwege de illegale bevalling zou ze toch de kogel hebben gekregen, zo had tante Fridrich het me uitgelegd.

Maar we hebben toch niet goed opgepast! zei tante Fridrich toen ze herinneringen aan de oude tijd in Theresienstadt ophaalde, tante Holopírko en tante Dohnal waren juist bij haar over de vloer, tante Fridrich liet haar blik over de wanden van haar kleine woning glijden waar ik naar informatie was komen vissen, toen klonk in tantes keel het borrelen van een onderdrukte lach, ten slotte barstte ze in lachen uit en tante Holopírko en tante Dohnal, die net als zij hun jonge jaren in Theresienstadt hadden doorgebracht, lachten ook.

Recensie

door Tsenne Kikke
Het eerste deel van het verhaal speelt in Theresienstadt, een vestigingsstad ten noorden van Praag, waar zich tijdens de Tweede Wereldoorlog, vanaf november 1941, een doorgangskamp voor joden bevond. Bijna vierendertigduizend mensen vonden er de dood. Het was een van de kampen, die door het naziregime werden gebruikt als modelkamp in de propaganda waar zelfs het Rode Kruis in trapte.

Het hoofdpersonage in De werkplaats van de duivel groeide op in het naoorlogse Theresienstadt, waar hij over de gruwelen hoorde vertellen door veteranen en overlevenden. In een beklemmende sfeer, met een griezelig gevoel voor empathie beschrijft hij hoe hij als kind in de bunkers en de catacomben afdaalt en geconfronteerd werd met de demonen die deze plek bevolken. Hij vergaart memorabilia en bezorgt ze aan een zekere Kops. Samen willen ze deze behekste plaats redden 'voor het geheugen van de mensheid', zoals het ideologisch correct wordt verwoord. Ze doen dit door de herinnering aan de oorlog commercieel uit te buiten.

Het kamp wordt een trekpleister voor hippieachtige, overspannen 'britsenspeurders', dat wil zeggen nabestaanden van slachtoffers, die er een soort commune oprichten om in het reine te komen met hun gevoelens. De gruwel wordt een commercieel product, dat schaamteloos wordt verkocht (er is onder andere 'gettopizza' te koop), terwijl de jongeren zich vermaken met drugs en alcohol. Idealisme en traumaverwerking zijn verpakt in egoïsme en winstbejag. De commercialisering is zo efficiënt, dat er een enorme belangstelling uit het buitenland komt.

Het hoofdpersonage blijft uiterst kalm, koel en naïef onder de stortvloed van kritiek, die zegt 'dat we voor onze orgieën schaamteloos munt slaan uit het leed'. Bovendien blijkt de boekhouding van de commune erg bedenkelijk te zijn, naar eigen zeggen 'geen sterk punt van onze organisatie'.

Naïef en unheimlich neemt de verteller de lezer mee en maakt hem bijna medeplichtig. Hij laat zijn eigen gevoelens nooit blijken, maar slaagt er wel in om sympathie en empathie op te wekken bij de lezer. Als het cynisme de kop opsteekt, blijkt opeens wat er eigenlijk aan de hand is en slaat de stemming om. Maar dan is het al te laat. Topol heeft de lezer meegelokt in een walgelijke onderwereld, die doet denken aan de krochten van het onderbewustzijn, waar er geen morele categorieën meer bestaan.

Hier krijgt de satire een vreselijk vervolg. Het hoofdpersonage slaagt erin om te ontsnappen aan de gewelddadige ontruiming van het kamp, maar zijn reputatie vlucht voor hem uit: hij wordt geïnviteerd om in Wit-Rusland hetzelfde te doen, maar op veel grotere schaal: het revitaliseren van de gruwel als toeristisch lokaas. De Holocaust was daar namelijk nog veel gruwelijker, maar er is niemand die dat nog weet. In Wit-Rusland werd de bevolking nagenoeg gehalveerd. 'Bij jullie (d.i. in het Westen) was er niks aan de hand!' zegt een Wit-Rus. 'Dat Theresienstadt van jullie, dat is een lachertje! Ze zeggen dat al die vernietigingskampen in Polen waren. Gelul! Alle reisbureaus gaan alleen maar naar Auschwitz! Maar dat moet veranderen.'

De hele operatie moet 'de werkplaats van de duivel' reconstrueren. De lezer wordt meegenomen van de ene hallucinatie naar de andere, waarbij duivel en slachtoffer moeiteloos van plaats kunnen verwisselen, en waarbij zelfs de plaatselijke 'britsenspeurders' zich te buiten gaan aan weerzinwekkende dingen.

Het doel heiligt alle middelen. Zoals Thailand zijn sekstoerisme heeft, Italië zijn zee en zijn schilderijen, Holland zijn klompen en zijn kaas, zo moet Wit-Rusland zijn horrortoerisme hebben. De verwarring, die Topol teweegbrengt in de geest van de lezer, die tegelijk gruwt van de nazimisdaden en van de schaamteloosheid van de horrortoeristen, is hallucinant.

Het verhaal eindigt met medeplichtigheid van de lezer, althans dat gevoel krijg je, wanneer de laatste getuigen van de slachtpartijen worden opgezet als sprekende poppen. Waar het boek begon als een beschrijving van de terreur, blijk je aan het eind gevangen te zitten in een uitzichtloze folterkamer. Topol confronteert de lezer met de vreselijke vraag of de verontwaardiging over de gruwel niet erg makkelijk kan overslaan in een schaamteloze herhaling van die gruwel, en of niet ieder mens daaraan medeschuldig is. Wat zich in een ver verleden heeft afgespeeld, een tragedie uitgevoerd door beulen die allang dood zijn, zou zich op een andere plaats opnieuw kunnen voltrekken, en iedereen kan de nieuwe beul zijn.

- Johan de Boose -

Vijfenzestig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn er nog slechts enkele plekken over waar de verschrikkingen van die tijd nog tastbaar zijn. Het Tsjechische Theresienstadt is er één van. De verteller in de roman De werkplaats van de duivel van Jáchym Topol is opgegroeid in dit mysterieuze vestingstadje, vol onderaardse gangenstelsels en andere geheime plekken. Samen met enkele andere overgebleven bewoners zoekt hij de aandacht van het grote publiek om ervoor te zorgen dat de ruïnes behouden blijven, om 'het geheugen van de wereld te voeden'.

Dit lukt opvallend goed: journalisten schrijven de kranten vol over de commune die vanuit een vervallen kraakpand probeert geld te verdienen voor het behoud van Theresienstadt door de verkoop van Kafka-shirts en 'ghettopizza's'. Hierbij worden zij ondersteund door nazaten van voormalige bewoners van het gelijknamige concentratiekamp, ook wel 'britsenspeurders' genoemd, die het leed van hun grootouders niet uit hun hoofd kunnen zetten. Door middel van gesprekken met een van de weinige overlevenden van het kamp, Kops, worden zij onder het genot van het roken van het plaatselijke magische gras genezen van hun trauma's.

Ondanks de media-aandacht en donaties uit de gehele wereld spat de droom van een waardig herstel van Theresienstadt uiteindelijk toch uiteen door het besluit de ruïnes met de grond gelijk te maken. Terwijl de meeste krakers worden opgepakt weet de hoofdpersoon, geholpen door de mooie Wit-Russische Maruska, te vluchten.

Eenmaal aangekomen in haar geboorteland worden langzaam haar eigenlijke bedoelingen duidelijk: de hoofdpersoon moet de gruwelijkheden die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Wit-Rusland, de eigenlijke 'werkplaats van de duivel', hebben plaatsgevonden, en waarvan de sporen letterlijk onder de grond zijn gestopt, wereldkundig maken. Om dit te bewerkstelligen en toeristen te lokken zijn de Wit-Russen alvast begonnen met het opzetten van een wel heel macabere attractie...

Topol's satire over de industrie rond de overblijfselen van de Tweede Wereldoorlog leest in sneltreinvaart. Bij deze snelheid stapelen de absurditeiten zich in hoog tempo op. Is het begin van het verhaal met een aantal flinke korrels zout nog goed te lezen, het zoutvaatje raakt tegen het einde van het verhaal plotseling snel leeg.

Ondanks de bizarre kronkels die de verhaallijn maakt, stelt Topol een zeer interessant thema aan de kaak: de omgang in Oost-Europa met pijnlijke hoofdstukken uit het verleden. Zoals we onlangs nog hebben gezien bij de herdenking van Katyn heeft dit verleden nog altijd een grote invloed op de betrekkingen tussen staten als Polen en Rusland. Het is jammer dat Topol hier niet verder op ingaat, hoewel het bij de ik-persoon, wiens wereld nauwelijks verder reikt dan zijn geboorteplaats, ook niet bepaald zou passen om hier bij stil te blijven staan. En hij is het, die het hele boek door, aan het woord blijft.

Omdat de hoofdpersoon in een aparte wereld is opgegroeid waarin hij een en ander meemaakte, kan de lezer wel begrip opbrengen voor zijn enigszins vreemde manier van doen. Toch is het jammer dat de lezer nauwelijks de kans krijgt zijn gedachtegang na te gaan en hierdoor ver van het ik-personage af blijft staan. Na de eindspurt, die over een bergtop van waanzinnigheid loopt, blijft de lezer dan ook verward en uitgeput achter.

- Marlies Ootes -
Adverteren
Zoek&Vind
Meer
Spiritualia
Contact
Copyright © 2008-2024 Spiritualia. Alle rechten voorbehouden. | Privacy Statement | Gedragscode | Algemene Voorwaarden | Auteursrecht