ProfielWie ben ikMijn interessesMijn poëzieBerichtenVriendenBeheer

God in Japan. Een pelgrimslied

Willem Melchior

God in Japan. Een pelgrimslied Type: Paperback
Uitgever:
Gewicht: 290 gram
Aantal Pagina's: 208
ISBN: 90-2547-255-9
ISBN-13: 978-90-2547-255-9
Categorie: Spiritueel
Richtprijs: € 21,99

Korte Inhoud


‘God in Japan. Een pelgrimslied’ van Willem Melchior is een eigenzinnig reisverslag dat op even scherpe als geestige wijze het religieuze en erotische verlangen naar aanbidding, overgave en zelfvernietiging belijdt. Kort nadat vanwege stembandkanker zijn strottenhoofd verwijderd was, belandde Willem Melchior voor een kort verblijf in Tokio. Eigenlijk wilde hij alleen nog een keer met de Boeing 747 van de KLM vliegen, voordat die werd uit gefaseerd. Maar Japan betoverde hem zo dat hij er sindsdien elk voorjaar, wanneer de irissen bloeien, is teruggekeerd. Landschappen, stadsgezichten en het vliegveld: Melchior neemt alles onbevangen en nauwgezet in zich op. Zó, als de bedevaarders van weleer zijn opgangen naar het heiligdom makend, zoekt de zanger zonder stem te naderen tot de geborgenheid in God.

Uittreksel


1. Het lichaam van de waarheid

Station Koyasan


Koyasan. Nog op het station boven aan het kabelspoor, want ik heb mijn hoed in de trein laten liggen - snot! Ik zat al in de bus, onderweg naar de stad, toen het tot me doordrong, met zo’n zachte, maar onherroepelijke schok die voor twijfel geen ruimte laat: je hand schiet vanzelf naar je hoofd en daarna kijk je eigenlijk alleen nog maar voor de vorm om je heen - op de zitting naast je, in het bagagerek boven je, onder je stoel. Het eerste wat ik dacht was: jammer van de hoed. Voor mijn gevoel toch al een idioot dat ik slepend met al mijn bagage de heilige berg beklom, begon ik inwendig te kreunen van moedeloosheid bij het vooruitzicht om ook nog eens, en mogelijk voor niets, rechtsomkeert te moeten maken, terug naar het station. Bovendien is de hoed in de gewone trein blijven liggen, beneden, niet in de kabeltrein, waarmee het laatste stuk van de reis wordt afgelegd, tegen de bergwand op. Toen dacht ik: het is hier toch Zuid-Amerika niet? Of Amsterdam-West? Als je je het ergens kunt veroorloven om je hoed in de trein te laten liggen, dan wel in Japan. En het is een fijne hoed, waarvoor ik vorig jaar bij de English Hatter nog honderdvijfentwintig euro, meen ik dat het was, betaald heb. Ik sprong overeind, greep naar de koffer, die prompt wegrolde en het volgende ogenblik, terwijl ik mij in de rugzak stond te wringen, alsnog omviel, slalomde naar voren en begon, zelf bijna omvallend, opgewonden naar de bestuurder te gebaren, die afremde, maar voor een volgende bocht, niet voor een halte, zo gaf hij me met enigszins paniekerige gebaren terug te kennen - de open plek langs de weg was inderdaad alleen maar dat: een open plek langs de weg, waar we met een trage zwaai aan voorbij zwenkten, de halte moest nog komen. De schrik van de bestuurder gold geloof ik niet zozeer de gevaarlijke situatie die ik met mijn optreden misschien veroorzaakte, als wel de inbreuk die ik op de beleefdheid maakte door publiekelijk van mijn opwinding blijk te geven - je wordt hier geacht je onder alle omstandigheden kalm, zo niet onverstoorbaar naar de regels te voegen. De halte was gelukkig pas de eerste. Met beide handen kloppend op mijn borst, mijn heupen en mijn billen terwijl ik in gedachten mijn bezittingen naliep, vergewiste ik me ervan dat ik nu niets liet liggen in de bus. Er waren hooguit zes of zeven andere reizigers aan boord, me schamen voor mijn geblunder deed ik alleen tegenover de al wat oudere, knappe blonde vrouw die het, vanaf de eerste verhoogde rij achterin, met een verfijnd soort ontzetting gadesloeg.

Nog een bocht en ik stond, terwijl het geronk wegstierf, met al mijn bagage in de berm naar het ruisen van de wind in de bomen en het gekwetter van de vogels te luisteren. Onvermijdelijk voelt het een ogenblik alsof je wordt achtergelaten. Of gestrand bent. Het zonlicht danste in vlekken over mijn gezicht.

De bus terug kwam er juist aan. Bij nader inzien was dat niet zo gek, de eerste halte ligt nog aan de weg die het station met de stad verbindt: heen moet je de goede bus hebben, terug maakt het niet uit, dan gaan ze allemaal naar het station. De weg is trouwens zo rustig omdat hij uitsluitend door de bussen wordt gebruikt - af en toe ronkt er een voorbij, verder heerst er stilte. Op het station staat personeel in uniform klaar om je zodra je uitstapt, als verkeersregelaars rondjes draaiend met hun ene hand en prikkend met de andere, in één beweging door naar de kabeltrein te dirigeren. Andere richtingen zijn er niet. Ik moest me dus behoorlijk uitsloven, als het ware een pantomime opvoerend die ik met steekwoorden in het Engels - ‘hoed!’, ‘laten liggen!’ en ‘trein!’ - ondersteunde, voordat ze in de gaten kregen dat ik om iets anders dan wegwijzing verlegen zat. Die steekwoorden slaan nergens op, als je rekent dat je er precies evenveel begrip mee wekt als je met ingewikkelde volzinnen zou hebben gedaan, of met zwijgen, namelijk geen - en toch ga je voort ze uit te stoten, als de ene baviaan tegen de andere. Een man liep met me mee naar de stationshal. Daar werd ik na een ogenblik wachten overgedragen aan een jonge vrouw die nog net niet hardlopend uit een kantoor tevoorschijn kwam en die over enige beheersing van het Engels bleek te beschikken. Zij is voor me gaan bellen, nadat ze eerst op een formulier mijn gegevens had ingevuld, vragen stellend en op elk van mijn antwoorden buiginkjes makend en ‘hai’ zeggend. Het hielp vast dat ik nog precies wist waar ik gezeten had - ‘wagon 3, zitplaats 43’. Het formulier bestond gewoon uit een voorbedrukt vel papier op een klembord, dat was erg innemend. Op een drafje keerde de vrouw naar het kantoor terug. Dat had een glazen wand, zodat je vanuit de hal kon zien hoe ze, met de hoorn aan haar oor, ook tegen het telefoontoestel buiginkjes maakte. Tweemaal kwam ze me om aanvullende gegevens vragen, of reeds verstrekte gegevens op juistheid nalopen, nog meer buiginkjes makend terwijl ze ‘hai’ zei en dan op een holletje weer verdwijnend, voordat het verlossende woord kon worden uitgesproken: de hoed was terecht, ze zouden hem met een halfuur komen brengen. Ik heb nog aangeboden om hem, met de kabeltrein, zelf te gaan halen, maar daar kon geen sprake van zijn, ik moest het mij zolang maar gemakkelijk maken.

Dat doe ik nu dus, in de wachtruimte boven, die, met een lange tafel langs het raam, uitzicht over de bergen, het dal en de vlakte biedt.

Het is goedbeschouwd net als in dat gedicht van Saigyo, alleen is nu de hoed weg en het lichaam dat erdoor beschut werd overgebleven, in plaats van omgekeerd.

‘Ach, treurige en vluchtige wereld onder deze hemel.’

Vooropgesteld dat ik een stommeling ben, voer ik tot mijn verdediging aan dat reizen in mijn geval me verplaatsen en filmen tegelijk betekent en ik zodoende, helemaal wanneer ik met al mijn bagage onderweg ben, voortdurend handen en ogen tekortkom. Ik zie weer voor me hoe ik op het station beneden sta, halt houdend om een opname te maken van het perron met de medereizigers die voor me uit weglopen, onder wie de vijf jongens die in dezelfde wagon hadden gezeten als ik en van wie er één een oranje trainingsjack met daarop ‘Nederland’ en het nummer ‘16’ aanhad, zodat ik nog de aanvechting had gehad om hem te gaan vragen welke van onze sporthelden het wel mocht zijn die hij vereerde. De perrons lagen er buitengewoon schilderachtig bij, smal en oneffen onder witte overkappingen aan de voet van wat zo te zien een steile, dichtbegroeide bergwand was. Ik krimp ineen en kreun. Je hoed, wil ik roepen, maar het gaat zo snel allemaal, je moet de indrukken vastleggen voordat je ze goed en wel in je op hebt kunnen nemen, elk beeld vraagt aandacht en tijd en dan blijkt de camera, hoe knap ook - het was twee jaar geleden de allereerste generatie zakformaat die in 4k kon filmen -, toch trager te werken dan je zou willen. In een oogwenk raak je achterop en krijg je het alweer benauwd: je weet niet wat er komt, straks ben je verdwaald, of kun je geen goede plek in de kabeltrein meer krijgen, of rijdt de kabeltrein voor je neus weg. Nu haal ik daar mijn schouders over op, denkend: dan had je toch de volgende kabeltrein genomen? Er gaat elk halfuur zo’n ding! Maar toen was ik alleen maar met de opname bezig, te ongeduldig om tot zes te tellen, en nadat ik de camera terug in de zak van mijn jasje had laten glijden en de bagage weer ter hand had genomen, haastte ik me achter mijn medereizigers aan zonder er erg in te hebben dat ik dat blootshoofds deed.

Ik probeer wel eens om niet te filmen. Maar als ik niet film, zie ik niets. Ik kan alleen maar kijken door te filmen.

Zo jakker ik voort - wat dat aangaat is het misschien goed dat mijn hoed in de trein is blijven liggen: het dwingt me om halt te houden en een ogenblik niets te doen behalve in het ogenblik bestaan.

Het uitzicht, zonovergoten, is grandioos.

Overigens was ik niet de enige die een koffer bij zich had, goddank. Ook een jeugdig stel was met volle bepakking onderweg. Twintigers, reeds richting de dertig lopend, ik denk Scandinavisch. Hij op bedaarde wijze doortastend en uitgesproken aantrekkelijk, met zijn blonde haar, de regelmaat van zijn gelaatstrekken, zijn slanke gestalte, hoewel bij nader inzien ook een tikje saai - ja, denk ik onmiddellijk, met een uitroepteken, wanneer ik me voorstel dat ik met hem trouwen mag, om vervolgens te beseffen dat ik dan niet alleen vandaag en morgen, of desnoods voor de duur van de wittebroodsweken, maar de rest van mijn leven tegen die kop van hem aan zal moeten kijken. Zij nogal afwezig, op het verveelde af. Ik zie hem op zijn studeerkamer zitten, in de luie stoel terzijde van het bureau, dat vol dossiermappen ligt, hij kijkt op van het boek dat hij in zijn schoot houdt, vriendelijk, zijn grijzende haar wordt al dun bij de slapen en in zijn gezicht licht de ragfijne glans van een gouden brilmontuur op. Rond zijn neusvleugels en zijn mondhoeken zijn de plooien begonnen zich tot scherpe groeven te verdiepen. Zij is in de deur verschenen, die ze, na zachtjes te hebben geklopt, op een kier geopend heeft. Ze vraagt of hij thee wil.

Kort knikkend en verder zwijgend stonden we gedrieën in de glazen lift, met onze uitschuifhandvaten en omklapwieltjes op elkaars lip.

De kabeltrein

Koyasan. Nu echt, dat wil zeggen in het stadje zelf, waar ik meteen nadat ik door de bus was afgezet, koffie ben gaan drinken. Het is vijf voor twaalf, ik word pas tussen een en twee in de tempel verwacht. Er waren, voor zover ik het zo gauw kon overzien, twee gelegenheden om uit te kiezen. Die in de hoofdstraat oogde toeristisch, groot en kaal als een wegrestaurant tussen winkels met kralenkettingen in gezeten. Dus koos ik voor die in de zijstraat, die, hoewel knusser, op het kneuterige af, bij nader inzien van hetzelfde laken een pak is. Op grond van het uithangbord verwacht je iets romantisch en dan treed je binnen en blijk je in een schemerige, sober en goedkoop ingerichte ruimte met een bar langs de ene en een paar tafeltjes langs de andere wand terechtgekomen te zijn. Ik ben in de piepkleine serre gaan zitten, die ook nog eens door schotten in hokjes is opgedeeld, aan een tafeltje waar mijn knieën maar net onder, mijn ellebogen maar net op passen. De uitbater en zijn vrouw, alsook zijn dochter en zijn moeder, of misschien is de oudere vrouw die daarnet met een hond aan de lijn binnenkwam zijn schoonmoeder wel, of de buurvrouw, gedragen zich een tikje bedeesd, maar verder heel ongedwongen, alsof je bij ze thuis bent. Zo smaakt ook de koffie, in een doodgewoon kopje met schotel geserveerd. Het lijkt wel slappe thee. Eén scheutje room erbij en je proeft alleen nog maar de room. Maar ik ben blij dat ik zit.

Als aan de ochtendkoffie. Ik zal dus beginnen met vertellen dat ik goed geslapen heb. In één ruk van elf tot drie, en toen werd ik eindelijk eens rustig wakker, warm en droog, in plaats van dat ik lag te schudden onder mijn hartslag en te baden in mijn zweet.

Vervolgens tot even over zevenen. Een paar minuten later stond ik al naast mijn bed, verkwikt en vooral verguld met het aantal uren dat ik had gemaakt, helemaal wanneer de uren voor middernacht dubbel tellen, zoals mijn grootvader beweerde - voor iemand die gewoonlijk de klok van twee al vroeg vindt om naar bed te gaan en geen oog dicht krijgt als hij het eens probeert, blijft het een wonderlijke ervaring om voor twaalven in bed te liggen en te slapen. Douchen, scheren, aankleden en intussen de spullen, zoals de reiswekker, de okselspuit, de draadloze luidspreker, meteen wegbergen als je ze niet meer nodig hebt: het toilet maken en in één beweging door afpakken ging weer vlekkeloos, maar werkelijk, ik sta ervan te kijken hoe goed ik dat kan. Alsof ik een goocheltruc doe. Of tot bewondering van de tegenstander, de scheidsrechter en het publiek heel bedaard - rikketik, pok, ritsel, tok! - achter elkaar de tafel leeg speel. Om acht uur checkte ik uit, wat inhield dat het nu mijn beurt was om te doen wat ik de voorgaande dagen andere gasten, die kennelijk vertrokken, al had zien doen, namelijk bemoedigend door de receptionistes toegelachen van achter de balie mijn kamersleutel, die een kaart was, door een gleuf in een doos laten vallen. Ik had me erop verheugd en het viel niets tegen.

Recensie

door Tsenne Kikke

In zijn twee vorige autobiografische boeken 'De tijd is op' en 'Alles wat was' beschreef Willem Melchior hoe hij, verstokt en enthousiast roker, geconfronteerd wordt met ziekte: hij krijgt keelkanker en uiteindelijk moest zijn strottenhoofd verwijderd worden.

Ook in 'God in Japan' wordt er soms gerefereerd naar die operatie als hij het heeft over ‘stoma-onderhoud’. De kunstmatige opening van de luchtpijp naar de hals heet kennelijk ook een stoma.

'God in Japan' pretendeert meer dan een leuk Japans reisverslag, het heet niet voor niks ‘een pelgrimslied’. Volgens de achterflap gaat het over het religieuze en erotische verlangen naar aanbidding en overgave en zelfvernietiging. Melchior gaat een tijd logeren in een tempel en we komen heel wat te weten over de stichter van het klooster, waar die tempel deel van uitmaakt, Kobo Daishi. Hij verliest zich soms in oeverloze details over soetra’s en boeddhistische aftakkingen, om dan opeens te schrijven: ‘Over verlichting bij gelegenheid misschien meer, wanneer ik erachter ben wat het is.’ Of, na een ingewikkeld exposé over meditatie: ‘ik geef het maar door wat het waard is.’

Het boek is het lezen waard; vooral, om in te zien hoe sommige mensen zichzelf in Japan trachten weer te vinden.

Koop dit boek bij


Bestellen
Adverteren
Zoek&Vind
Meer
Spiritualia
Contact
Copyright © 2008-2024 Spiritualia. Alle rechten voorbehouden. | Privacy Statement | Gedragscode | Algemene Voorwaarden | Auteursrecht